Johan Hendrik Schober (1818-1901)

Johan Hendrik Schober werd in 1818 in Utrecht geboren en heeft daar zijn hele leven gewoond. Hij studeerde rechten en rondde op 22 april 1839, hij was toen twintig jaar, zijn studie af. Als kind van het vroege liberalisme beperkte hij zijn leven daarna niet tot het voeren van een advocatenpraktijk. Geheel in de geest van zijn tijd liet hij als stedeling in goede doen graag zijn gedachten gaan over grote vraagstukken als de nationale economische ontwikkeling. Schober meende dat de grote hoeveelheden woeste grond daarin een belemmering vormde. Daar moest landbouwgrond van worden gemaakt. Dat zou de economie op korte termijn een belangrijke impuls geven en op lange termijn een oplossing bieden voor de problemen als gevolg van de bevolkingstoename.
Schober liet het niet bij woorden. Zoals het een “verlichte geest” betaamde, richtte hij in 1841 met geestverwanten een genootschap op, het Utrechts Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde. Hij werd er zelf secretaris van en wisselde intensief van gedachten met landbouw- en plantkundigen. Het werd hem duidelijk hoe woeste grond moest worden aangepakt. Toen in het begin van de jaren veertig van de vorige eeuw veel gemeenten op de Veluwe besloten om gronden te gaan verkopen, zag Schober zijn kans schoon om de indrukken die hij had opgedaan in praktijk te brengen. In 1847 bracht hij een bod uit op een stuk hei onder Nunspeet maar dat was te laag. In 1848, op 20 januari 1848, lukte een inschrijving op grond bij Putten wel. Zo werd Schober “voor de prijs van duizend daglonen van een landarbeider eigenaar van tachtig hectare onland”: het huidige landgoed Schovenhorst.

Voortvarend zette Schober zich aan de ontginning van Schovenhorst. Op basis van zijn kennis verwachtte hij in eerste instantie het meeste van de aanplant van naaldbomen. In een kleine kwekerij liet hij zaadjes ontkiemen om vervolgens de zaailingen op proefveldjes tot bomen te laten uitgroeien. Ze sloegen aan. Al doende schiep Schober zo de basis voor een pinetum, een ‘naaldbomentuin’, die als Klein Pinetum nog steeds op Schovenhorst te vinden is.
Schovenhorst kostte Schober een vermogen. Het landgoed was een proeftuin voor zijn overtuiging dat ontginning zou leiden tot economische ontwikkeling maar de kost ging op zijn eigen landgoed voor de baat uit. Schober ontwikkelde niet alleen het terrein maar breidde het ook uit tot het in oppervlakte meer dan verdubbeld was. Hij beschikte daarvoor over twee financiële bronnen: zijn eigen advocatenpraktijk en zijn vaders fabriek. Aanvankelijk was die laatste een zaag- en korenmolenbedrijf in Utrecht, vanaf 1857 werd dit de brood- en meelfabriek De Korenschoof.

Schober verloor ondertussen de grote lijn, de nationale economische ontwikkeling, niet uit het oog. Hij ijverde voor de oprichting van een overkoepelende organisatie, een organisatie, die op provinciaal of zelfs nationaal niveau de ontginning van de woeste grond ter hand zou nemen. Toen de Nederlandse Heidemaatschappij er in 1888 mede door zijn toedoen kwam, werd hij tot commissaris benoemd. Schober zou tot zijn dood in 1901 commissaris blijven. In dezelfde lijn lag zijn pleidooi voor staatsbemoeienis met de bosbouw, een streven dat in 1899 werd gehonoreerd met de oprichting van Staatsbosbeheer.
Schober verhuurde in de zomermaanden Klein Schovenhorst aan mensen uit de stad. Eén van de huurders was prof. dr. C.A.J.A. Oudemans, hoogleraar in de botanie en directeur van de Hortus Botanicus in Amsterdam. Hij nam zijn gezin mee en zo ontmoetten in 1885 de jongste dochter van Schober, Jeanne Mathilde Christine (1854-1940), de zoon van Oudemans, Johannes Theodorus (1862-1934). In 1888 trouwden ze en in 1901 werd dr. J.Th. Oudemans Schobers opvolger op Schovenhorst.

Bronnen