Etienne Daniel van Dissel (1872-1959)

Etienne van Dissel groeide op in de Brabantse Kempen, als jongste in een gezin van acht kinderen. Zijn jeugdwens om boomkweker te worden werd versterkt door het boswerk dat hij zijn vader en grootvader van zijn moederszijde zag verrichten. Hij bezocht het gymnasium in Arnhem maar moest deze in 1892 vanwege een ernstige en langdurige ziekte kort voor zijn eindexamen verlaten. Na zijn herstel werkte hij van 1893 tot 1896 in de Domeinbossen rond Breda, onder leiding van A.J. van Schermbeek. Onder andere door het enthousiasme van Van Schermbeek besloot van Dissel een loopbaan in de bosbouw te kiezen. Na twee jaar werkzaam te zijn geweest als rentmeester op de Noord-Veluwse landgoederen van H.F.M.E van Sandberg van Leuvenum, vertrok Van Dissel in maart 1898 naar München om bosbouw te studeren.
Al in de zomer van hetzelfde jaar verliet Van Dissel München om te gaan werken bij de Nederlandse Heidemaatschappij. Daar werd hij in december 1899 adjunct-directeur van de afdeling Boswezen en Bevloeiingen. Tussen november 1901 en juli 1902 nam hij tijdelijk het directeurschap van de Nederlandse Heidemaatschappij waar. In deze functie verrichte hij onder meer studies naar brandpreventie voor bos en heide, het voorkomen van exotische boomsoorten in Nederland en de bestrijding van schadelijke insecten. Op 1 juli 1902 werd Van Dissel in deeltijd benoemd tot tijdelijke inspecteur der Staatsbossen en Ontginningen. De andere deel van de tijd bleef hij werkzaam bij de Nederlandse Heidemaatschappij. Op 16 februari 1905 kreeg hij een vaste volle aanstelling als inspecteur der Staatsbossen en Ontginningen, een naam die op 1 april 1917 werd omgezet in inspecteur van het Staatsbosbeheer en op 1 januari 1923 in directeur van het Staatsbosbeheer, een functie die hij bekleedde tot aan zijn afscheid in 1937. In de 35 jaar dat Van Dissel de leiding had over Staatsbosbeheer groeide de oppervlakte grond in eigen beheer van 13.300 ha tot ongeveer 50.000 ha

Van Dissel toonde zich een voorstander van overheidsbemoeienis in de bosbouw. In dit verband heeft hij zich ingespannen om de in 1907 ingevoerde regeling, die gemeenten de mogelijkheid bood om voor het bebossen van woeste gronden een renteloos voorschot en technische bijstand van de staat te krijgen, zo effectief mogelijk uit te voeren. Ook wist hij de gemeenten in 1915 te bewegen tot de oprichting van de Onderlinge Gemeentelijke Boschbrandverzekerings maatschappij. Verder was Van Dissel nauw betrokken bij de ambtelijke voorbereiding van de boswetgeving die in de loop der jaren tot stand kwam: de Nood-Boschwet in 1917, de Boschwet in 1922 en de Natuurschoonwet in 1928. Hij droeg bij aan de oprichting van de Vereniging tot Waarborg van Zaad en Platen van den Grove Den, waarvan hij voorzitter werd in 1926. Verder richtte hij in 1937 het Comité ter Bestudering en Bestrijding van Insectenplagen in Bossen op. “De zegenrijke gevolgen die de ontwikkeling van het boswezen hier te lande gehad heeft”, aldus de toelichting bij zijn benoeming tot ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw in 1921, “is voor een belangrijk deel te danken aan de werkkracht en bekwaamheid van den Heer van Dissel”.

Voor de Nederlandse Bosbouw Vereniging heeft Van Dissel vanaf haar oprichting (1910) grote belangstelling gehad en hij heeft haar doelstelling – het bevorderen van de gedachtewisseling over en het onderzoek van bosbouwvraagstukken – steeds krachtig gesteund. De Nederlandse Bosbouw Vereniging heeft van Dissel als blijk van erkentelijkheid voor zijn zeer vele bemoeiingen op dit gebied, hem op 8 oktober 1937 tot lid van verdienste benoemd.
Hoe zeer van Dissel deze band met de Nederlandse Bosbouw Vereniging heeft gewaardeerd, blijkt uit het feit dat hij in zijn testament de Nederlandse Bosbouw Vereniging heeft benoemd tot erfgename van een derde gedeelte van zijn nalatenschap en dat hij bovendien de Nederlandse Bosbouw Vereniging “een legaat van 1500 gulden in contanten heeft vermaakt, met het verzoek dit legaat afzonderlijk te administreren en te beleggen, teneinde de rente daarvan zoveel mogelijk aan te wenden voor de gehele of gedeeltelijke bekostiging van studiereizen en het bijwonen van congressen in het belang van de boscultuur”.

Bronnen